Fragment

Proloog – winter 1581

Kwartier van Zutphen


 

Met een verwilderde blik en snakkend naar adem rende ze voort alsof de duivel zelf haar op de hielen zat. Doorns van braamstruiken scheurden de huid van haar gezicht en handen open als nagels van de duistere machten die met haar speelden. Ze sloeg de takken van zich af terwijl het bloed uit de dunne schrammen langs haar vingers droop. Ze rende verder.

Noodgedwongen had ze het pad verlaten.

Ze mochten haar niet te pakken krijgen. Niet nu!

Hier in het bos was de duisternis nog intenser dan op het pad. Het schijnsel van de volle maan drong slechts met moeite door de schimmige wolkenpartijen. Door de felle kou kraakte de sneeuw, die enkele dagen geleden gevallen was, onder haar voeten. Onophoudelijk belemmerden de beukentakken haar op haar wilde vlucht. Ze dook weg om een aantal takken te ontwijken. Het volgende moment moest ze springen om niet in een greppel te vallen. Gejaagd haastte ze zich dieper het bos in.

Ze struikelde over een stronk, verloor haar evenwicht en klapte tegen een dikke afgebroken tak die juist onder de ribben in haar zij stak. Een kreet van pijn ontsnapte aan haar lippen. Ze perste haar kiezen op elkaar. Terwijl ze haar hand op de pijnlijke plek duwde, gromde ze een verwensing. Haar dikke mantel bood hiertegen geen bescherming.

Geen tijd om na te denken. Geen tijd om te treuzelen, niet nu!

Gejaagd krabbelde ze overeind en dwong zichzelf de stekende pijn te negeren. De kap van haar donkerbruine mantel gleed achterover en het vage maanlicht onthulde haar gezicht. Bleek, smal, grote angstige ogen. Haar gezicht werd omlijst door haar roodkleurige lange haren. Wild joeg de wind er doorheen. Ze sloeg de kap weer over haar hoofd en verborg haar gelaat in de duisternis.

Zo snelde ze verder tussen de bomen en struiken.

Een dikke tak sloeg als een genadeloze moker in haar gezicht. Ze wankelde, greep naar haar voorhoofd en tuimelde tegen de grond.

Hijgend bleef ze liggen.

Gedesoriënteerd.

Uitgeput.

Kapot.

 

Koude lucht sneed in haar longen. Een intense pijn in haar gezicht overstemde de steken van de kneuzing in haar zij. Voorzichtig tastten haar vingers boven haar rechter wenkbrauw. Ze voelde het plakkerige vocht.

Duistere geesten dwaalden om haar heen. Ze voelde hun aanwezigheid. De geesten schreeuwden spottende vervloekingen naar haar. Lachten haar uit. Joegen haar nog meer angst aan.

Er was iets misgegaan. Niet alleen vanwege de soldaten die op het toneel verschenen. Nee, de oorzaak lag ergens anders. Was het mengsel verkeerd geweest? Had ze het ritueel niet in de juiste volgorde afgehandeld? Of was dit juist waarnaar ze op zoek was? Liep het gewoon anders dan ze verwacht had?

De aarde rook muf. Rotte, bevroren bladeren knisperden tussen haar vingers.

Ze gooide een hand vol rotte bladeren de duisternis in en vervloekte de demonen. Langzaam sleepte ze zichzelf overeind. Op handen en knieën kroop ze verder. Pas toen de duizelingen minderden stond ze voorzichtig weer op en strompelde verder. Eerst langzaam, wankelend. Daarna sneller, terwijl de takken in haar gezicht sloegen.

De angst zweepte haar voort.

Het moest pure intuïtie geweest zijn, de routine van de weg die ze al honderden malen door het duistere bos was gegaan. Ze had geen idee hoelang ze voortploegde door de sneeuw of hoe ze er gekomen was, maar opeens was ze er.

Voor haar doemde de half rotte eikenhouten deur op, niet veel meer dan een gammel luik, dat haar toegang gaf tot de veiligheid. Hier zouden onzichtbare begeleiders haar beschermen. Dit was haar domein.

Nadat het luik met een doffe klap achter haar dichtsloeg, struikelde ze de trap af en viel toen, meer dood dan levend, neer op de houten bank. Krachteloos verborg ze haar gezicht in haar armen en zakte voorover op de tafel, waarbij ze, zonder dat het haar nog iets kon schelen, een aantal stenen kruiken omver duwde. Een van de kruiken viel op de grond en barstte open. Een donkerbruine stroperige vloeistof gleed langzaam over de grond en verspreidde een walgelijke doodslucht. De neusvleugels van de jonge vrouw trilden licht; langzaam raakte ze beneveld.

 

***

 

Vijf ruiters joegen hun paarden bruut over de laan in de richting waaruit ze gekomen waren.

‘Weet je het zeker?!’ schreeuwde een van hen naar de ruiter die vooraan reed.

De voorste ruiter, Embert Sanlaen, hield pas in bij de eerstvolgende kruising. Hij keek beide richtingen uit maar zag niemand. Langzaam draaide Embert zich naar de man die gesproken had en keek hem doordringend aan.

‘Absoluut. Toen we bij de bocht moesten inhouden, keek ik achterom en zag haar hierheen rennen. Als jij niet zo koppig doorgejaagd had, hadden we haar al te pakken.’

De soldaat keek hem kwaad aan, maar zei niets.

‘Ze had zich vast ergens in die greppel verscholen’, zei Embert, terwijl hij voorover leunde over de hals van het paard en nog eens aandachtig naar links en rechts tuurde.

Hij spuugde minachtend op de grond.